-
1 zich uitstrekken
-
2 uitstrekken
1 [zo ver mogelijk strekken] stretch/reach (out) ⇒ extend2 [doen reiken] extend♦voorbeelden:zich op de grond uitstrekken • stretch out on the groundII 〈wederkerend werkwoord; zich uitstrekken〉2 [gelden] extend♦voorbeelden:zich uitstrekken over verscheidene jaren • range over/span several years2 deze bepaling strekt zich niet uit tot … • this stipulation does not extend to … -
3 uitstrekken
♦voorbeelden:zijn macht verder uitstrekken • étendre son pouvoirzich op de grond uitstrekken • s'allonger par terrede armen naar iets uitstrekken • tendre les bras vers qc.II 〈wederkerend werkwoord; zich uitstrekken〉♦voorbeelden:1 deze wouden strekken zich uit tot … • ces forêts s'étendent jusqu'à … -
4 stretch
n. (stuk) land/weg/zee, uitgestrektheid; tijd(ruimte), periode; gevangenisstraf; rekbaarheid--------v. zich uitrekken; uitrekken; spannen; uitstekenstretch1[ stretsj] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 tijd(ruimte) ⇒ tijdspanne, periode♦voorbeelden:4 do a stretch • brommen, zitten5 go for a stretch • de benen strekken, een wandelingetje makenat full stretch • met inspanning van al zijn krachten————————stretch2♦voorbeelden:♦voorbeelden:stretch someone's patience • iemands geduld op de proef stellenmy new sweater stretched when I washed it • mijn nieuwe sweater is uitgerekt bij het wassenwill the beer stretch out? • is er genoeg bier?1 (aan)spannen ⇒ opspannen, strak trekken4 ruim interpreteren/nemen ⇒ het niet zo nauw nemen (met) 〈 regels〉; 〈 bij uitbreiding〉 geweld aandoen, overdrijven♦voorbeelden:be fully stretched • zich helemaal geventhat's rather stretched • dat is nogal overdreven -
5 sweep
n. beurt, opruiming; veger, stoffer; zwaai, slag, draai, bocht; schoorsteen/ straatveger--------v. vegen; opvegen; voeren; schrijdensweep1[ swie:p]2 veger ⇒ bezem, stoffer4 veeg ⇒ haal (met een borstel), streek5 zwaai ⇒ slag, houw, riemslag; zwier, draai, bocht6 〈 benaming voor〉gebogen traject/lijn♦voorbeelden:make a clean sweep • schoon schip maken5 sweep of the eye • oogopslag, blikwide sweep • wijde draai/bochtmake a sweep • een bocht maken, draaienat one/a sweep • in één klap¶ sweep of mountain country • stuk bergland, berglandschapclean sweep • verpletterende overwinning3 beweging ⇒ stroom, golving♦voorbeelden:beyond/within the sweep of • buiten/binnen het bereik van————————sweep21 zich (snel) (voort)bewegen ⇒ spoeden, vliegen♦voorbeelden:sweep by/past • voorbijschietensweep down on • aanvallensweep on • voortijlensweep round • zich (met een zwaai) omdraaiensweep from/out of the room • de kamer uit stuivensweep into power • aan de macht komena wave swept over the ship • een golf sloeg over het schip1 vegen ⇒ aan/af/op/wegvegen2 (laten) slepen ⇒ slepen over, strijken langs/over♦voorbeelden:sweep the house clean/clear of dirt • het huis schoonvegen〈 figuurlijk〉 sweep the seas • de zeeën schoonvegen/zuiveren van piratensweep the dirt away • het vuil wegvegensweep up • aan/uitvegen, bijeenvegen2 mee/wegsleuren ⇒ meevoeren, afrukken3 doorkruisen ⇒ teisteren, razen over4 afzoeken ⇒ aftasten, afvissen♦voorbeelden:sweep someone a bow/curtsey • statig buigen voor iemand2 sweep along • meesleuren/slepenbe swept off one's feet • omvergelopen worden; 〈 figuurlijk〉 overdonderd worden; versteld staan, hals over kop verliefd wordenbe swept out to sea • in zee gesleurd wordena new fashion sweeping America • een nieuwe mode die Amerika verovert -
6 распространяться
v1) gener. kankeren, omlopen, rondlopen, zich uitbreiden, zich uitstrekken (tot-íà), zich voortplanten, aanwoekeren, circuleren, in omloop zijn (о слухах), om zich heen grijpen (о болезни и т.п.), uitweiden, veld winnen (о мнении), voortwoekeren, zich verbreiden, zich verspreiden2) liter. klinken (о славе и т.п.) -
7 распространяться
v1) gener. kankeren, omlopen, rondlopen, zich uitbreiden, zich uitstrekken (tot-íà), zich voortplanten, aanwoekeren, circuleren, in omloop zijn (о слухах), om zich heen grijpen (о болезни и т.п.), uitweiden, veld winnen (о мнении), voortwoekeren, zich verbreiden, zich verspreiden2) liter. klinken (о славе и т.п.) -
8 continuer
continuer [kõtienuu.ee]1 (voort)duren ⇒ voortgaan, aanhouden♦voorbeelden:il continue à boire • hij blijft drinkenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 voortzetten ⇒ doorgaan met, vervolgenv1) voortgaan, aanhouden4) voortzetten, vervolgen5) doortrekken, verlengen -
9 run down
uitgeput raken; verlopen; omverlopen, overrijden; opsporen; uitputten (onderwerp); afbreken, afgeven op; verminderenrun down2 uitgeput raken ⇒ verzwakken, op raken♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 opsporen ⇒ vinden, te pakken krijgen♦voorbeelden:4 how dare you run her down? • hoe durf je haar te kleineren? -
10 раскинуться
vgener. zich uitstrekken (tot-íà) -
11 sweep down to the sea
sweep down to the sea -
12 раскинуться
vgener. zich uitstrekken (tot-íà) -
13 hinüberziehen
hinüberziehen1 naar de overkant trekken, gaanII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 naar de overkant trekken, brengen -
14 run
n. hardlopen; afstand; rit; gedeelte; serie; "trein ", aanval--------v. rennen, weglopen; laten lopen; een programma starten (in computers); overgaan, laten lopen, beheren; voorbereiden; oprichten; voldoen; waarmaken; doorgaan; lekken; uitkleden; moeite doenrun1[ run] 〈 zelfstandig naamwoord〉2 〈 benaming voor〉 tocht ⇒ afstand; eindje hollen; tocht, vlucht, rit; traject, route, lijn; tochtje, uitstapje 〈 van trein, boot〉; 〈 skiën〉 baan, helling; 〈 cricket, honkbal〉 run 〈 score van 1 punt〉♦voorbeelden:at a/the run • in looppasthe play had a five months' run in London • het stuk heeft vijf maanden in Londen gespeeldget/have a (good) run for one's money • waar voor zijn geld krijgengive someone the run of • iemand de (vrije) beschikking geven over〈 slang〉 the runs • buikloop, diarree————————run21 rennen ⇒ hollen, hardlopen2 〈 benaming voor〉 gaan ⇒ (voort)bewegen; lopen; (hard) rijden; pendelen, heen en weer rijden/varen 〈 van bus, pont e.d.〉; voorbijgaan, aflopen 〈 van tijd〉; lopen, werken 〈 van machines〉; (uit)lopen, (weg)stromen, druipen 〈van vloeistoffen e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 (voort)duren, lopen, gaan, zich uitstrekken, gelden3 rennen ⇒ vliegen, zich haasten♦voorbeelden:run at someone • iemand aanvallenrun at something • toestormen op iets2 the play will run for ten performances • er zullen tien voorstellingen van het stuk gegeven wordenrun afoul/foul of • 〈 figuurlijk〉stuiten op, in botsing komen metfeelings ran high • de gemoederen raakten verhit/liepen hoog oprun on electricity • elektrisch zijnrun to crabbiness • geneigd zijn tot vittenrun to extremes • in uitersten vervallenhe ran fifth • hij kwam als vijfde binnenrun across someone/something • iemand tegen het lijf lopen/ergens tegen aan lopenrun for it • op de vlucht slaan, het op een lopen zettenRoman noses run in our family • de adelaarsneus zit bij ons in de familierun through the minutes • de notulen doornemenhis inheritance was run through within a year • hij had binnen een jaar zijn erfenis erdoor gejaagdmy allowance doesn't run to/I can't run to a car • mijn toelage is niet toereikend/ik heb geen geld genoeg voor een auto→ run around run around/, run away run away/, run back run back/, run down run down/, run in run in/, run into run into/, run off run off/, run on run on/, run out run out/, run over run over/, run up run up/II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 〈 benaming voor〉 doen bewegen ⇒ laten gaan; varen, rijden; doen stromen, gieten; in werking stellen, laten lopen 〈machines e.d.〉; 〈 figuurlijk〉 doen voortgaan, leiden, runnen♦voorbeelden:run someone over • iemand overrijdenrun a business • een zaak hebbenrun a car • autorijden, een auto hebbenrun someone close/hard • iemand (dicht) op de hielen zitten; 〈 figuurlijk〉 weinig voor iemand onderdoenrun a comb through one's hair • (even) een kam door zijn haar halen6 we won't run him • we zullen hem niet inschrijven/laten deelnemen -
15 ausdehnen
ausdehnen1 uitbreiden, (doen) uitzetten ⇒ vergroten, verruimen♦voorbeelden:seine Interessen auf etwas ausdehnen • zijn belangen tot iets uitbreideneinen Besuch bis zum nächsten Tag ausdehnen • een bezoek tot de volgende dag rekken1 uitzetten, (uit)rekken2 zich uit-, verspreiden, zich uitbreiden♦voorbeelden:2 der Außenhandel hat sich auf China ausgedehnt • de buitenlandse handel heeft zich tot China uitgebreiddas Gespräch dehnte sich bis in den Morgen aus • het gesprek duurde tot in de morgenausgedehnte Kenntnisse haben • een uitgebreide kennis bezitten -
16 go
n. Japans bordspel voor twee personen in ruiten verdeeld door 19 horizontale en 19 vertikale lijnen--------n. poging; enthousiasme; activiteit (spreektaal)--------v. lopen, gaan; gaan (rijden); aankomen; wordengo11 poging3 pit ⇒ fut, energie4 aanval♦voorbeelden:have a go doing something • iets proberen te doen2 at/in one go • in één klap, in één keerhave a go at • een aanval doen op; uitvallen tegen, van leer trekken tegen¶ be all the go • in de mode zijn, erg in trek zijnmake a go of it • er een succes van makenit 's all go • het is een drukte van je welste(up)on the go • in de weer, in volle actie(it 's) no go • het kan niet, het lukt nooit→ near near/————————go21 goed functionerend ⇒ in orde, klaar♦voorbeelden:————————go31 gaan ⇒ starten, vertrekken; beginnen, aanvatten, aanvangen2 gaan ⇒ voortgaan, lopen, reizen12 vooruitgaan ⇒ vorderen, opschieten18 verdwijnen ⇒ wijken, afgeschaft worden, afgevoerd worden23 beschikbaar/voorhanden zijn♦voorbeelden:go fetch! • zoek!, apporte! 〈 tegen hond〉go to find someone • iemand gaan zoekengo fishing • uit vissen gaanleave go of • loslaten, laten gaanlook where you are going! • kijk uit je doppen!〈 informeel〉 don't go saying that! • zeg dat nou toch niet!go shopping • gaan winkelenwho goes there? • wie daar? 〈 vraag naar wachtwoord〉go aside • opzij gaan, zich even terugtrekkengo near to do/doing something • iets bijna doengo on an errand • een boodschap (gaan) doengo on a journey • op reis gaango on the pill • aan de pil gaango on the stage • bij het toneel gaanready, steady, go! • klaar voor de start? af!2 go by air/car • met het vliegtuig/de auto reizengo for a walk • een wandeling maken1the forks go in the top drawer • de vorken horen in de bovenste la1where do you want this cupboard to go? • waar wil je deze kast hebben?3plus any cash that was going • plus wat voor geld er maar beschikbaar wasgo aboard • aan boord gaango abroad • naar het buitenland gaango straight • rechtop lopengo along that way • die weg nemen/volgengo from bad to worse • van kwaad tot erger vervallenthe difference goes deep • het verschil is erg grootgo in fear of one's life • voor zijn leven vrezenas things go • in vergelijking, in het algemeengo armed • gewapend zijnit will go hard with him • het zal erg moeilijk voor hem wordenhow are things going? • hoe gaat het ermee?how is work going? • hoe staat het met het werk?go slow • een langzaam-aan-actie houdenthe tune goes like this • het wijsje kt als volgt10 go well • goed aflopen, goed komen11 how did the exam go? • hoe ging het examen?go in someone's favour • in iemands voordeel uitvallenwhat he says goes • wat hij zegt, gebeurt ook12 how is the work going? • hoe vordert het (met het) werk?go unpunished • ongestraft wegkomengoing!, going!, gone! • eenmaal! andermaal! verkocht!16 go on • besteed worden/gespendeerd worden aanmy complaints went unnoticed • mijn klachten werden niet gehoordthe cook must go • de kok moet gaanhe paid as he went • hij betaalde directit only goes to show • zo zie je maargo (a-)begging • geen aftrek vinden, niet gewild zijnif these things are going begging I'll take them • als niemand (anders) ze wil, neem ik ze wel〈Brits-Engels; informeel〉 go and do something • iets gaan doen; zo maar even iets doen; zo dwaas zijn iets te doenlet oneself go • zich laten gaan, zich ontspannen; zich verwaarlozenanything goes • alles is toegestaanhe kept going like this • hij deed telkens zogo carefully • heel bedachtzaam/behoedzaam te werk gaango easy • het rustig(er) aan (gaan) doengo easy with • aardig/vriendelijk zijn tegen〈 informeel〉 here goes! • daar gaat ie (dan)!〈 informeel〉 here we go again • daar gaan we weer, daar heb je het weerthere it goes • weg, foetsie; kapotgo wrong • een fout maken, zich vergissen; fout/mis gaan, de mist in gaan; 〈 informeel〉stuk gaan, het begeven 〈 van apparaat〉; het verkeerde pad opgaan→ go about go about/, go across go across/, go after go after/, go against go against/, go ahead go ahead/, go along go along/, go around go around/, go at go at/, go away go away/, go back go back/, go beyond go beyond/, go by go by/, go down go down/, go far go far/, go for go for/, go forward go forward/, go in go in/, go into go into/, go off go off/, go on go on/, go out go out/, go over go over/, go round go round/, go through go through/, go to go to/, go together go together/, go under go under/, go up go up/, go with go with/, go without go without/II 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:go the same way • dezelfde kant opgaango the shortest way • de kortste weg nemen¶ go it alone • iets/het helemaal alleen doengo it strong • er hard tegenaan gaan; overdrijven, het er dik op leggen♦voorbeelden:go absent • afwezig blijvengo bad • slecht worden, bedervengo blind • blind wordengo broke • al zijn geld kwijtrakengo cold • koud wordengo hot and cold • het (afwisselend) warm en koud krijgengo hungry • honger krijgengo ill/sick • ziek wordenthe milk went sour • de melk werd zuurgoing fifteen • bijna vijftien (jaar), naar de vijftien toe -
17 lopen
1 [zich te voet voortbewegen] walk, go2 [rennen] run3 [met betrekking tot zaken] [voortbewogen worden] run4 [stromen] run5 [in werking zijn] run6 [voortduren] run7 [zich uitstrekken] run8 [zich ontwikkelen] run ⇒ go9 [+ onbepaalde wijs] [bezig zijn met] be 〈+ …ing〉♦voorbeelden:iemand in de weg lopen • get in someone's wayop handen en voeten lopen • walk on one's hands and feet/on all fourslopen! • scram!, hop it!3 die auto loopt lekker • that car runs/goes weller liep een rilling over haar rug • a shiver ran down her backzijn ogen begonnen weer te lopen • his eyes began to run/stream againde tranen liepen over zijn wangen • (the) tears ran down his cheeks〈 figuurlijk〉 warm lopen voor • get/be enthusiastic abouteen motor die loopt op benzine • an engine that runs on petrol6 de contracten lopen nog • the contracts are still in force/validdat onderzoek loopt over heel wat jaren • the investigation extends over a good many yearshet is anders gelopen • it worked out/turned out otherwisealles loopt gesmeerd • everything's running smoothlyhet moet al heel raar lopen als … • things will have to go very badly wrong for … to …de zaak loopt op zijn einde • the business is running downde contacten lopen over bedrijf X • the contacts go through company XII 〈 overgankelijk werkwoord〉♦voorbeelden:1 [naderen] go/get on (for/towards)♦voorbeelden: -
18 spread
n. wijdte; verbreiding, verspreiding; stuk land, landbezit v. een boer; smeersel; feestmaal, onthaal--------v. spreiden, zich uitspreiden; zich spreiden; zich verspreiden; verspreiden; smeren; besmerenspread1[ spred] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 breedte7 smeersel9 dubbele pagina ⇒ tekst/foto over twee (tegenover elkaar liggende) pagina's, spread————————spread23 uitgespreid/uitgesmeerd worden♦voorbeelden:II 〈 overgankelijk werkwoord〉3 bedekken ⇒ beleggen/besmeren♦voorbeelden: -
19 tend
v. neigen; leiden; inspekteren; klanten bedienen[ tend]3 strekken tot ⇒ bijdragen tot, leiden tot♦voorbeelden:he tends towards sarcasm • hij heeft een sarcastische inslagtend (up)on • bedienenII 〈 overgankelijk werkwoord〉1 verzorgen ⇒ zorgen voor, passen op♦voorbeelden:2 who's tending bar? • wie staat er achter de bar? -
20 courir
courir [koerier]1 hard lopen ⇒ hollen, rennen3 in omloop zijn ⇒ zich verspreiden, in zwang zijn5 lopen ⇒ zich uitstrekken, gelegen zijn♦voorbeelden:les gens courent à ce spectacle • de mensen verdringen zich om deze voorstelling te ziencourir après le bonheur • geluk najagen, nastrevencourir après une femme • achter een vrouw aan zittencourir au devant de qn. • iemand tegemoet snellencourir d' aventure en aventure • zich van het ene avontuur in het andere stortencourir sur ses cinquante ans • tegen de vijftig lopenbrochures qui courent de main en main • brochures die van hand tot hand gaanles ragots qui courent sur son compte • de kletspraatjes die over hem, haar de ronde doenmains qui courent sur les touches • handen die over de toetsen glijdenlaisser courir qn. • iemand zijn gang laten gaan〈 informeel〉 tu peux toujours courir! • morgen brengen!, je kunt me wat!II 〈 overgankelijk werkwoord〉2 najagen ⇒ nastreven, trachten te krijgen3 doorlopen ⇒ doorkruisen, doorreizen♦voorbeelden:v1) hardlopen, rennen, hollen2) zich haasten3) zich verspreiden, in zwang zijn4) lopen [tijd]5) gelegen zijn6) deelnemen (aan een wedren, wedstrijd)9) najagen10) doorkruisen, doorreizen11) druk bezoeken13) de keel uithangen, vervelen
- 1
- 2
См. также в других словарях:
Hand — 1. Alle Händ voll to dohne, seggt de ol Zahlmann1, on heft man êne. (Insterburg.) – Frischbier2, 1469. 1) Der Name eines Feldwächters in Insterburg. 2. Alten Händen hilft kein Nagelschminken. – Laus. Magazin, XXX, 251. Russisch Altmann V, 85. 3.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon